VOORBESCHOUWING SEIZOEN 1961

In de herfst van 1958 had de FIA of om exact te zijn de C.S.I. (Commission Sportive Internationale) aangekondigd dat er nieuwe reglementen in voege zouden gaan op 1/1/1961. De Britse constructeurs waren hier helemaal niet voor te vinden. Ze dreigden er zelfs mee niet mee te rijden in het kampioenschap. De reden hiervoor was eigenlijk simpel. De Britse teams hadden hard gewerkt om de bovenhand te halen op de Italiaanse teams. Nu dit gelukt was, werd er dus beslist om de Formule 2 als basis te gebruiken voor het nieuwe kampioenschap. Er werden verschillende argumenten aangehaald om de ‘oude’ 2 ½ liter formule toch in stand te houden. Er werd zelfs aangehaald dat de races ééntonig en saai zouden worden doordat de snelheid zou verminderen. De C.S.I. was echter onverbiddelijk. De snelheden waren juist één van de reden van de nieuwe ‘kleinere’ formule.
 
Zoals al vermeld was de nieuwe formule gebaseerd op de Formule 2 (1957 – 1960), maar uiteraard met allerlei aanpassingen. De grootste verandering was dat de capaciteit van de motor teruggebracht werd naar 1.500cc, met een minimum van 1.301 cc. Het minimum gewicht bedroeg 450 kg. Er werd vanaf nu ook ‘gewone’ commerciële brandstof gebruikt. De wagens dienden uitgerust te zijn met een startmotor en tijdens de race mocht er geen olie meer toegevoegd worden. Ook moesten de wagens uitgerust zijn met een roll-over bar. Deze moest hoger komen dan het hoofd van de coureur en het gewicht van de wagen kunnen dragen in geval deze over de kop zou vliegen.
 
Terwijl de Britse teams hun energie staken in het protesteren tegen de nieuwe reglementen, ging Ferrari onverdroten verder met hun voorbereidingen. Het nieuwe type ‘Tipo 156’ leek erg veel op de ‘Dino 156’ Formule 2 wagen. Alleen had hij vooraan twee lelijke luchtinlaten. De wagen werd in eerste instantie aangedreven door een V6 motor van 1.476 cc (73 * 58,8 mm). Deze produceerde 180PK bij 9.000 t/min. Al snel werd deze motor vervangen door een motor met 190 PK bij 9.500 t/min. Deze motor had niet alleen meer vermogen, hij was ook betrouwbaarder en gaf een hogere topsnelheid.
 
De Britse teams waren overtuigd dat hun protest ging aanhoord worden. Wanneer ze zich eindelijk realiseerden dat hun protest op niets ging uitdraaien, zaten ze serieus in de problemen. Hun grootste zorg was de motor. BRM en Coventry-Climax begonnen onmiddellijk aan het nieuwe V8 1.5 liter motor te werken, maar kostbare tijd was verloren gegaan. In het begin van het seizoen moesten ze het dan ook stellen met de ‘oude’ Coventry-Climax FPF motor. Deze was al ontworpen in 1957 voor de toen nieuwe Formule 2 klasse. Het was een 4-cilinder met een inhoud van 1.475 cc (81,4 * 71,7 mm). Zelfs de verbeterde Mark II versie haalde ‘amper’ 150 PK bij 7.500 t/min. Het was dan ook een opluchting dat de nieuwe V8 op de Nürburgring zijn debuut maakte (in de Cooper van Jack Brabham). Bij BRM maakte de nieuwe motor zijn debuut op Monza. Beiden kenden echter grote problemen. Bij BRM duurde het zelfs tot 1962 eer de motor zijn racedebuut zou maken. De Coventry-Climax motor had een inhoud van 1.494 cc (63 * 60 mm). Hij produceerde 170 PK. Deze van BRM had 1.498 cc inhoud (68,5 * 50,8 mm).
 
Cooper noch BRM hadden een nieuwe wagen voor dit seizoen. Ze bouwden verder op het chassis van vorig seizoen. Daardoor hadden ze nog een bijkomende gewichtshandicap. Colin Chapman, de ontwerper van de Lotus 18,ontwierp de Lotus 21. Het was een kleine compacte wagen waarbij, net als zijn voorganger, de coureur erg laag zat. Rob Walker bleef het meest succesvolle privéteam. Hij had natuurlijk wel Stirling Moss als coureur. Maar net als het nieuwe ‘United Dominions Trust-Laystall team’ moesten ze het stellen met de Lotus 18 uitgerust met de 4 cilinder van Coventry Cimax.
 
De successen in 1960 hadden Porsche aangemoedigd om een nieuwe wagen te bouwen. Maar door grote problemen met de ‘handling’ schakelde ze al snel over op de wagen van vorig seizoen. Deze werden nog steeds aangedreven door een 4 cilinder van 1.498 cc en een vermogen van 160 PK.